De heks die geen heks was (1/3)

Ergens in niemandsland woonde een oud vrouwtje in een kleine blokhut in het woud. Kinderen had ze niet en bezoek kreeg ze ook al niet. Het oude vrouwtje leefde van haar groentetuintje, haar geit en haar kippen. En ze maakte honing, de beste van heel het land, die ze wekelijks op de markt verkocht.

Heel veel mensen vonden het oud vrouwtje vreemd, heel vreemd. Wat vreemd is boezemt vaak angst in. Er gingen zelf stemmen op om haar als een heks op de brandstapel ter dood te veroordelen.

Gelukkig voor het oud vrouwtje was de kasteelheer daar niet voor te vinden. Een heel gedoe waar hij geen zin in had.

Op een dag kwam het oud vrouwtje niet op de markt opdagen. Kan gebeuren dacht men. Als het oud vrouwtje de week daarop weer niet op post was kwamen de tongen pas echt los en werden vragen gesteld.’ Wat zou er gebeurd zijn? Moeten we eens polshoogte gaan nemen?’

Niemand durfde de stap te zetten. Velen zeiden: ‘we hebben genoeg werk om voor ons eigen gezin te zorgen, het is ieder voor zich en God voor ons allen.’

‘Als niemand gaat, dan vertrek ik wel,’: zei een jongeman onbevreesd. Hij had al vaak met het oud vrouwtje gepraat en had haar beter leren kennen als een lief oud vrouwtje.

Aangekomen bij het kleine blokhut, zag de jongeman het onmiddellijk. De groentuin lag er verwaarloosd bij, de kippen hadden geen water en de geit was vel over been. Binnen lag het oud vrouwtje erg ziek te wezen. Hij had niet veel later mogen komen.

Hij besloot te blijven. Hij knapte de boel op, ging in de plaats van het oud vrouwtje naar de markt en voelde hij zich al snel thuis in de kleine blokhut.

Beiden werden dikke vrienden. Hij luisterde ademloos naar haar verhalen uit haar jeugd, het oud vrouwtje genoot van zijn gezelschap.

Enkele jaren gingen voorbij en het was goed leven samen in de kleine blokhut.

Op en dag riep het oud vrouwtje de jongeman bij zich en zei: ‘ik voel dat mijn tijd gekomen is en ik wil iets terug te doen omdat je de enige was die me wou helpen.’

En geloof het of geloof het niet, het oud vrouwtje sprak een toverspreuk uit.

Toveren had zij van haar moeder geleerd, maar zij had er nooit gebruik van gemaakt. Het zou de eerste keer en de laatste keer zijn. Het oud vrouwtje had ervoor gekozen om niet als een heks door het leven te gaan.

Voor de jongeman maakte ze voor ze stierf één uitzondering.

Zo geschiedde.

De jongeman kreeg heldere licht blauwe ogen. Zo van die ogen waar je in verdwaalt, maar daar ga ik verder niet over uitweiden.

‘Met deze ogen zult je zien wat de mensen echt voelen, meer nog, je krijgt daarmee mensenkennis die niet voor mogelijk werd gehouden.’ zei het oud vrouwtje voor ze met een glimlach op de lippen haar laatste adem uitblies.

De jongeman bleef in de kleine blokhut wonen.

Al gauw werd zijn mensenkennis geroemd. Van heinde en verre kwamen mensen naar de kleine blokhut voor advies.

Het kan verkeren.

Voortaan zou hij door het leven gaan onder de naam: de Mensenlezer.

Zo gaat dit in sprookjes.


De Koning van Mopperland (2/3)

‘Er hangt een nevel van verbittering over mijn land,’ zuchtte de Koning diep.

‘Wat ik ook doe, mijn volk doet niets anders dan klagen en morren’.

Het koninkrijk was een dwergstaatje, een belastingparadijs met gratis onderwijs en gezondheidszorg. En toch was niemand tevreden.

De Koning had zelfs zijn hofnar ontslagen, hij kon immers niemand aan het lachen brengen.

Ofwel was het te warm, ofwel te koud. Kortom, het was nooit goed.

Zo kon het niet verder.

De Koning zag maar één oplossing:

hij liet de Mensenlezer komen.

Een rijzige jongeman, waarvan gezegd werd dat hij met zijn helblauwe ogen in de ziel van de mensen kon kijken.

‘Maak het onmogelijke waar, laat mijn volk lachen,’ vroeg de Koning.

De Mensenlezer maakte een tocht door het koninkrijk alvorens een voorstel aan de Koning te doen.

Hij was snel terug want het koninkrijk was een voorschoot groot.

‘Laat het volk de berg Nooit Gedacht beklimmen.’

De berg Nooit Gedacht was de enige berg van het land, een soort tafelberg, een boogscheut hoog. Geen kattenpis dus om te beklimmen.

‘Heel het volk?’ vroeg de Koning, ‘ook bompa Louis met zijn rollator?’ Daar gingen katrollen aan te pas moeten komen.

‘Heel het volk,’ zei de mensenlezer.

Gelukkig bestond het volk maar uit tweehonderd man, maar toch moest het lukken, dat zou pas een huzarenstuk zijn.

Gemopper en geklaag klonk als nooit tevoren.

Maar de Koning hield voet bij stuk.

En zie, vloekend en tierend werd de berg beklommen, stap per stap.

En ja, soms rolde iemand naar beneden maar dan werd hij of zij door meerdere mensen opnieuw naar boven gehesen.

En zo gebeurde het: samen werd het onmogelijke waar gemaakt. Al gaande ontstonden vriendschappen voor het leven. Vriendschappen die nooit voor mogelijk werden gehouden. Stel je voor, de smid en de visboer die mekaar in de ogen keken. Dat kon alleen maar op de berg Nooit Gedacht.

Aangekomen op de top weerklonk een bulderlach als nooit tevoren bij het zien van het feestmaal dat de Koning had klaargezet. Daar, aan de hoek van de tafel zat de hofnar, terug van weggeweest.

Jawel lieve lezer, in een sprookje kan alles.

En de Mensenlezer?

Die kreeg van de Koning een kasteel. Niet zomaar een kasteel. Een kasteel met een slotgracht, want dat staat goed.

Geloof het of geloof het niet, als kers op de taart trouwde hij met de Prinses.

De Prinses was onweerstaanbaar mooi geworden.

Hoe kwam dat zo plots?

Door haar nieuwe, sprankelende lach.


De landloper die de weg kwijt was (3/3)

Op een blauwe maandag  zocht een landloper onderdak in het kasteel van de Mensenlezer en zijn mooie prinses.

Iedere nieuwkomer werd door de kasteelheer verwelkomd. Gastvrijheid stond op het kasteel hoog in het vaandel geschreven.

De Mensenlezer had al veel landlopers ontvangen maar aan deze man zat  echt een flink geurtje.

Als snel werden door de bedienden de ramen opengezet, want de stank werd ondraaglijk.

De landloper zag er niet uit. Ongewassen haar, versleten vest en broek, kapotte schoenen, niet om aan te zien.

‘Hoe kom je in deze toestand?’: vroeg de Mensenlezer bezorgd.

‘Ik ben de weg kwijt,’: zie de landloper. ‘Ik dool alle dagen rond, ik weet niet waar naartoe.

Het enige wat ik doe is doelloos stappen, bedelen en drinken.

Drinken om te vergeten dat je de weg kwijt bent, dat gebeurt wel meer, dacht de Mensenlezer.

Een mens die de weg kwijt was, dit was ernstig, heel ernstig, wist de Mensenlezer.

Daar moest iets aan gedaan worden.

‘Ik stel voor dat je zes maanden in de stallen van mijn kasteel komt werken, en dit onder toezicht van mijn stalmeester. Na zes maanden zien we wel verder.’

Zo gezegd, zo gedaan.

Al was het in begin voor de landloper niet gemakkelijk.

Alle dagen op tijd opstaan bij het krieken van de dag. Normaal sliep hij ’s morgens zijn roes uit.

De stallen uitmesten, de paarden roskammen, de koeien melken. Geen tijd meer om na te denken welke weg hij op moest.

Doodmoe viel hij ’s avonds als een blok in slaap. De volgende dag moest er weer van vooraf aan begonnen worden.

Nu er werd ook goed voor hem gezorgd.

Elke morgen chocomelk met warm vers gebakken brood, maaltijden die hij in lange tijd niet meer gegeten had.

Eigenlijk lustte hij geen chocomelk, maar dat durfde hij niet aan Elena, de kokkin, te zeggen.

Integendeel hij vroeg vaak een extra portie, al was het maar om nog eens door haar bediend te worden en een glimp op te vangen van haar mooie blauwe ogen.

Hij prees haar zo vaak dat Elena er begon van te blozen.

Zo gingen de dagen voorbij en de landloper was zijn vroeger leven al zo goed als vergeten toen hij na zes maanden bij de Mensenlezer werd geroepen.

Het was een heel andere man, gespierd en gebruind die de gelagzaal betrad.

Weg was de doffe blik in zijn ogen, integendeel zij straalden levenslust uit.

‘En heb je de weg teruggevonden,?’: vroeg de Mensenlezer.

‘Ik ben aangekomen, ik zou graag willen blijven,’: zei de landloper, die geen landloper meer was.

‘Ik geef je een stuk grond ter pacht, zodat jezelf een boerderij kunt opstarten,’ zie de Mensenlezer.

Dankbaar vroeg de landloper, die geen landloper meer was, de hand van Elena de kokkin.

Want met tweeën is leuker dan alleen. Gedeeld werk is half werk.

Dàt had de Mensenlezer niet verwacht, hij ging zijn kokkin missen, maar ja wie was hij dat hij de liefde in de weg zou staan.

De landloper, die geen landloper was noemde zijn boerderij, ‘De wegwijzer’.

Iedereen die de weg kwijt was welkom.

Zorgboerderij had ook een mooi woord geweest.

Maar ja, dat woord bestond toen nog niet.

En in een sprookje is dat niet van tel.


Een woestijn van steen

Foto’s zeggen soms meer dan woorden.

Ome Rik heeft altijd iets gehad met het operaplein. Bijna 25 jaar was mijn werkplaats gevestigd in de Teniersbulding met uitzicht op het operaplein.  Op die plek wordt nu een hotel gebouwd.

De verwachtingen waren hooggespannen. Het ging het grootste autovrije plein worden van Europa.

Althans dat werd gezegd.

Het mooie operagebouw zou eindelijk meer tot zijn recht komen.

Toegegeven architect Manuel de Sola Morales had geen makkelijke opdracht. Hij moest zowel boven als ondergronds denken.  Mobiliteit en leefbaarheid met mekaar verzoenen, voorwaar geen sinecure.

Portugese graniet natuurtegels zouden het licht weerkaatsen en het operagebouw oplichten.

We zullen het geweten hebben.

Het moet gezegd zijn het conceptontwerp van het Operaplein dateert van 2008.  En dit na jaren van studie en voorbereiding.

Een andere tijdsgeest.

Een tijd dat er meewarig werd gekeken naar ecologisten die een pleidooi hielden voor windmolens, meer bomen en ontharding.

Het rapport ‘Grenzen aan de Groei’ van de Club van Rome werd afgedaan als sciencefiction.  

Nu moeten we vaststellen dat hun voorspellingen jammer genoeg zijn uitgekomen.

We spreken niet meer van klimaatverandering maar van klimaatcrisis.

Schade is er al, daar kunnen we niet om heen.

We moeten niet aan doemdenken doen. Maar dan zijn er nu moedige, rechtvaardige, lange termijn beslissingen te nemen.

Biodiversiteit dient hoog op de politieke agenda te komen willen we nieuwe pandemieën voorkomen.

Laten we leren uit de geschiedenis.

Wat we niet meer willen:

Een woestijn van steen.


De laatste der Mohikanen

Ome Rik is onlangs verhuisd en geloof het of geloof het niet het doet wat met een mens.

Je zou er een boek over kunnen schrijven, ik hou het op een column.

In je adres gaat de tijd zijn gang.

Het had een andere titel kunnen zijn van deze column: ‘de paradox van het verhuizen’.

Verhuizen is een stap zetten in de toekomst, een nieuwe start nemen wordt je toegewenst.

Je voelt je even als een slang die zijn oude huid aflegt, een nieuwe lente tegemoet. Het doet je even jonger voelen, een nieuw avontuur weet je wel.

Oudere mannen hebben immers de neiging in de hoop jong te blijven, te blijven denken als een twintiger of dertiger, als het wat tegen zit.

Paradoxaal nemen herinneringen echter de bovenhand.

Honderden vergeten foto’s komen uit kasten en schuiven tevoorschijn als parels uit het verleden.

Goede herinneringen doen je glimlachen, blijven duren.

Het is alsof je een oude bekende terug tegenkomt, na een lange tijd van afwezigheid.

Een hernieuwde ontmoeting die je ziel streelt.

Neem nu de foto onderaan deze column.

Een foto van de Holvoeten clan aan de feesttafel begin jaren vijftig van de vorige eeuw.

Allen kijkend in de lens, met grootvader als een godfather in het midden, de bruid naast hem gezeten.

Een ganse familie, de meesten in ‘de fleur van hun leven’ met hun verlangens, de toekomst tegemoet kijkend.

Wij, de nakomelingen weten hoe hun leven verder is gelopen.

Al die mensen die ooit ook jong zijn geweest zijn er nu niet meer.

Op één iemand na, een krasse negentiger.

Het moet wat zijn  om iedereen te overleven. Telkens afscheid nemen, loslaten.

Des levens wordt gezegd.

Ik kan het weten, zijn leven is al een mooie tocht geweest.

En toch straks, wie weet wanneer, zal ook hij een herinnering worden.

De laatste der Mohikanen.