In de naam van de Roos

Er was eens een tuinier die volledig in de ban was van rozen. Het zat in zijn bloed, zijn vader en grootvader waren ook rozenkwekers geweest.

De geuren en kleuren van rozenblaadjes alleen al deden de tuinier in de zevende hemel belanden.

En de doornen dan?

Daar had de tuinier vrede mee na het lezen van een tijdloos vers, gevonden in een middeleeuws manuscript:

 komt het ooit weer goed

weet het niet, mijn bloed

vraag het aan de doorn

die de roos behoedt.

De tuinier begreep toen dat de doornen bij de rozenblaadjes hoorden, zoals de dag hoorde bij de nacht, de lach bij de traan.

Van de rozen die hij kweekte maakte hij medicijnen en heerlijke parfums. De tuinier werd dan ook een graag geziene gast aan de hoven van vele edelen.

Al gauw werd hij door de Koning geroepen aan de ziekenboeg van zijn dochter, de mooie prinses.

De Rosa Gallica, gekend om zijn genezende werking van inwendige ziekten en zijn versterkende werking deed gelukkig zijn werk.

De tuinier was door de dagen van verpleging verliefd geworden op de prinses. Hij was echter een man van weinig woorden en hield zijn gevoelens voor zich.

Als beloning mocht hij op de gronden van het kasteel een nieuwe rozentuin aanleggen. Duizenden rozen zorgden voor een nooit geziene pracht en praal.

Van heinde en verre kwamen mensen de rozentuin bezoeken. Ook de prinses werd een graag geziene gast. De hovelingen begonnen zich af te vragen: komt de prinses nu echt voor de rozen of was het om een glimp op te vangen van de tuinier?

De tuinier, verlegen als hij was, kreeg echter nog steeds geen woord over zijn lippen.

Geloof het of geloof het niet, nu is een rozentuin het lievelingsplekje van een fee.

 Van een goede fee tenminste. Een fee kan zich heerlijk verschuilen in de rozenblaadjes. Voor een fee is een rozentuin een paradijselijke plek.

Uit dankbaarheid besloot de goede fee de tuinier een handje te helpen.

Elke dag vond de prinses een roos op haar kamer. Een nieuwe soort nog wel. Een roos met zowel witte als felrode rozenblaadjes. Wit als kleur van de hoop, felrood als kleur van het verlangen.

Het duurde dan ook niet lang of de goede fee hoefde geen rozen meer te sturen.

Zo werd de roos het symbool van de Liefde.

‘Zeg het met bloemen’, werd een nieuw volksgebruik.

De tuinier en de prinses kregen later een schattig dochtertje.

Met als naam, wat had je gedacht:

Roosje.

Met dank aan dichter Peter Holvoet-Hanssen


Engelen, ze bestaan

Er was eens een engeltje dat zich verveelde in de hemel.

In de hemel was alles zalig, daar niet van. En toch was ze onrustig.

Dat kwam omdat ze heel onverwachts voor de deur van de hemelpoort was komen te staan.

Als klein kind was ze steeds een waaghals geweest en kende ze geen gevaar.

Op een dag liep het verkeerd af en viel ze in de diepte van de waterput.

Natuurlijk ging haar zieltje naar de hemel en werd ze een klein engeltje met schattige vleugeltjes.

Het duurde dan ook niet lang dat ze gezeten op de schoot van God de Vader de vraag stelde die al langer op haar lipjes brandde:

‘ Wanneer kan ik engelbewaarder worden’?

Het antwoord van God de Vader liet niet lang op zich wachten: ‘Daar ben je nog niet lang genoeg voor in de hemel. Kom maar binnen een paar eeuwen terug’.

 Gelukkig zijn een paar eeuwen zijn in de eeuwigheid niet meer dan een paar aardse dagen.

Al gauw zag God de Vader haar dan ook weer aanvliegen en stelde ze steeds opnieuw dezelfde vraag: ‘Wanneer kan ik engelbewaarder worden’?

Telkenmale moest het engeltje opnieuw eeuwen wachtten, maar zij bleef koppig haar vraag herhalen.

God de Vader was natuurlijk een God van medeleven en uiteindelijk gaf hij toe. Normaal duurt een opleiding tot engelbewaarder oneindig lang. Maar op elke regel is er een uitzondering, dacht God de Vader wijs.

Het engeltje mocht dan ook als engelbewaarder naar de aarde maar moest op haar zieltje beloven dat ze onzichtbaar zou blijven.

Het engeltje dat naar de aarde kwam was niet alleen onrustig maar ook overmoedig.

Zij legde de lat hoog en werd engelbewaarder van een jonge ridder. Het spreekt van zelf dat zij als engelbewaarder erg veel werk had.

Een ridder trok immers ten strijde tegen roversbenden, ging ten strijde tegen alle vorm van onrecht. In vredestijd nam een ridder deel aan tornooien, niet alleen om te oefenen maar vooral ook om de eer van de overwinning. Tornooien die niet ongevaarlijk waren, dus een engelbewaarder van een ridder moest steeds paraat staan.

Gaande weg kreeg het engeltje meer en meer bewondering voor de jonge ridder.

Het was sterker dan haarzelf, maar wat niet mocht gebeuren werd onvermijdelijk. Het engeltje werd verliefd op de jonge ridder.

Het engeltje moest echter onzichtbaar blijven en een belofte aan God de Vader was heilig en kon niet verbroken worden.

Ten einde raad klopte ze dan ook terug aan bij de hemelpoort.

God de Vader zuchtte, het gebeurde wel meer dat een engelbewaarder verliefd werd op zijn of haar pupil.

God de Vader kon natuurlijk de Liefde niets weigeren. Dat is algemeen geweten.

‘ Je mag terug naar de aarde maar weet dat je pas kunt terugkomen als je tijd opnieuw gekomen is. Je zal ook niet meer herinneren dat je hier al eens geweest bent’.

‘Misschien heb ik dan wat meer rust’, dacht God de Vader nog toen Hij zijn zegen gaf.

Zielsgelukkig keerde het engeltje als een jonge vrouw naar haar ridder terug.

Het was grote liefde want beiden hadden het gevoel dat ze elkaar al jaren kenden.

Het engeltje leefde niet alleen lang en gelukkig maar was vooral de goedheid en vriendelijkheid zelf.

 Bij haar tweede definitieve vertrek naar de hemel zeiden de mensen dan ook:

‘Er is een engel van ons heengegaan’.


Hoe kabouters zijn ontstaan

Het is een gebruik dat in de vergetelheid is geraakt.

Lang geleden mocht een leerling-tovenaar in het begin van zijn opleiding een wens doen in het Grote Wensenboek. Slaagde hij in de opleiding dan kreeg hij niet alleen de zo begeerde toverstok maar kwam de wens geschreven in het Grote Wensenboek ook uit.

Het Grote Wensenboek is verloren gegaan in de mist van verlopen tijd.

Dat was gelukkig nog niet het geval toen Thomas nog een kleine jongen was.

Thomas groeide zonder familie op in een weeshuis.

Geen nood, hij tekende zich een eigen wereld bijeen. Thomas tekende kleine mannetjes die hij kabouters noemde. Kabouters in alle maten, kabouter mannetjes en kabouter vrouwtjes. Hij tekende ook een kabouterbos. Met natuurlijk talloze rode paddenstoelen met witte stipjes. Hij tekende werkelijk alles. Van vele huisjes in holle bomen, kleine stoeltjes en bedjes zo groot als kleine luciferdoosjes tot een keuken met een mini gasfornuisje.

De mooiste tekening was toch wel zijn zelfportret als kabouter. Zo kwam een heel kabouterboek tot stand.

Thomas tekende niet alleen kabouters, hij droomde er ook van. Niet verwonderlijk want kabouters waren wel klein maar oh zo sterk. Zij beschikten bovendien over toverkracht. Zo konden zij zich, erg handig, onzichtbaar maken.

Kabouters waren ook lief voor mekaar, waren vrolijk en steeds goedgemutst.

Thomas had dan ook niks anders dan mooie dromen.

Als we eerlijk zijn er waren ook enkele kabouters die kleine kwelduiveltjes waren. Klopgeesten werden ze ook genoemd. Zij maakten geluiden ’s nachts en verschoven voorwerpen van plaats. Gelukkig had Thomas hen niet in zijn kabouterboek getekend en was het in zijn kabouterbos goed leven.

Thomas viel in het weeshuis niet alleen op omwille van zijn verbeeldingskracht, maar hij was ook erg slim en behulpzaam. Zo werd hij uitverkoren voor de opleiding van leerling-tovenaar.

Lang heeft Thomas over zijn wens niet moeten twijfelen. In het Grote Wensenboek schreef hij de wens dat zijn kabouterboek tot leven zou komen.

Dat hij dan zelf kabouter zou worden vond hij niet erg. Integendeel. Hij kreeg er op de koop toe een familie bij. Een hele kabouterfamilie.

Zo geschiedde.

Toen Thomas zijn toverstok overhandigd kreeg, werd hij op slag kabouter. Hij leefde erg gelukkig in zijn kabouterbos.

Wat echter weinig geweten is dat kabouters graag in het gezelschap van de mensen zijn. Je ziet ze niet, maar zij zijn er wel, tenminste als je het er in gelooft.

Zo ging het ook bij Thomas. Hij zocht de mensen op in hun huiskamers, observeerden hen en luisterde naar hun verhalen over vreugdes en verdriet.

Behulpzaam als hij was kon hij niet laten. Hij hielp arme mensen door allerlei klusjes voor hen te doen.

Zo ontstond het gezegde: ‘ het zijn de kabouters die het gedaan hebben’.

Thomas werd met ouder worden naast slim ook wijs. Kabouters werden héél oud. Thomas werd dan ook héél wijs.

Zo wijs dat hij een geliefde kabouterkoning werd.

Zo zie je maar, zelfs klein kan je grote dingen doen.


De ene vloek is de andere niet

In vervlogen tijden, toen heksen en tovenaars nog in ons midden verbleven waren de mensen als de dood voor hun magische krachten.

Tovenaars en heksen lieten zich soms betalen om een vloek uit te spreken tegen gewraakte personen.

Van de ene moment op het ander veranderde je dan in een kikker, een varken of ja zelfs in een kakkerlak. Sommige vloeken waren tijdelijk en konden door de familie van het slachtoffer worden afgekocht. Zo belandden er tweemaal dukaten in het zakje.

Zo overkwam het een jong meisje dat een huwelijksaanzoek van de baljuw had afgewezen.

Nu moet je weten, een baljuw was een belangrijk persoon, die kon je maar beter te vriend houden. De baljuw vertegenwoordigde de landsheer en zorgde voor rechtspraak en bestuur. Hij kon je voor de vierschaar brengen en zelfs in het ergste geval laten vierendelen.

Dat een baljuw je te huwelijk vroeg was dus eigenlijk een hele eer. Neen zeggen was eigenlijk geen optie. Maar deze baljuw was niet alleen onaantrekkelijk, hij stond ook gekend omwille van zijn slechte, héél slechte karakter. Van het één kwam dus het ander.

Zoals te vrezen was kon de baljuw de afwijzing van zijn huwelijksaanzoek niet verkroppen.

Hij betaalde dan ook een tovenaar om een vloek uit spreken. Het jonge meisje veranderde in een oud vrouwtje en verloor op slag en voorgoed de glans van haar jeugd.

Enkel in de weerspiegeling van water kon zij zichzelf zien zoals ze vroeger was. Elke dag ging zij dan ook naar het meer om naar haar spiegelbeeld te kijken en te treuren om wat voorbij was.

Zo zag een jonge visser het oude vrouwtje dag na dag aan de kant van de oever staan. Overmand door nieuwsgierigheid kon hij het niet laten om naast haar te gaan staan en zag hij haar spiegelbeeld.

Geloof het of geloof het niet, het was liefde op het eerste zicht. Wat had je gedacht. Haar spiegelbeeld hield haar niet meer los.

Op een dag raapte hij al zijn moed bijeen en sprak hij het oude vrouwtje aan.

Zij vertelde over de vloek die over haar uitgesproken was.

‘Vertel mij wat ik kan doen om deze vloek op te heffen. Geen inspanning is teveel’: zei de jonge visser vastberaden.

‘Er is maar één manier om deze vloek op te heffen. Maar het is een onmogelijke opdracht. Je moet in één dag de zeven zeeën afvaren. In één dag dat kan niemand.’

‘Morgen is er een nieuwe dag dan zie je me weer, wanhoop niet.’

De jonge visser was een man zijn woord. Wonder boven wonder begon hij de volgende morgen honderduit te vertellen over zijn reis over de zeven zeeën.

Hij begon in geuren en kleuren te vertellen over de piraten die hij te slim af was geweest, de draken die hij had verslaan, de vele stormen die hij had overleefd.

En zie hoe langer de jonge visser vertelde hoe meer grijze haren het oude vrouwtje verloor. Hoe meer rimpels er als sneeuw voor de zon verdwenen. Nog voor zijn verhaal voorbij was vond het jonge meisje haar vroegere schoonheid terug.

Zij omhelsde de jonge visser, sprakeloos kon die geen woord meer uitbrengen.

En zie, samen stapten zij niet het vissersbootje maar het huwelijksbootje in.

Zo wil de overlevering het.

Schrijvers en dichters wisten het al lang:

‘In je hoofd zijn alle reizen mogelijk.’


Het piekermannetje

Lang geleden toen de Aarde nog Midden-Aarde werd genoemd, leefden de mensen lang en gelukkig.

Er was niet alleen geen oorlog maar er werd ook zeer zelden ruzie gemaakt. Er werd gezongen, gelachen en veel feestjes gebouwd.

Vandaag was vandaag en dat was genoeg, meer moest dat niet zijn.

Iedereen tevreden.

Iedereen?

Er was een oude tovenaar die wel afgunstig en chagrijnig was. Hij had graag hofarts van de Koning geworden, maar de Koning, hij koos voor jong geweld: zijn assistent notabene.

Op een dag had hij het wel gehad met al die gelukkige mensen en dook hij zijn bibliotheek met toverboeken in.

Na lang zoeken had het gevonden, de spreuk om piekermannetjes te maken.

Het piekermannetje is niet zomaar een mannetje. Onzichtbaar gaat hij op de schouder van de mensen zitten en fluistert allerlei negatieve zaken in hun oren.

‘Je bent niets waard.’

‘Je gaat je werk verliezen.’

‘Je beste vriend gaat er met je vrouw vandoor gaan.’

Een piekermannetje weet van  geen ophouden en al gauw was het hek van de dam.

Conflicten werden schering en inslag.

Er ontstonden voor-en tegenstanders rond allerlei onderwerpen.

Eensgezindheid werd een verre wensdroom.

De tovenaar was in zijn nopjes.

En de Koning?

Hij piekerde zich suf.

Ten einde raad riep de Koning zijn beste geleerden samen om een oplossing te vinden.

Op hun advies werd overal te lande zorgendozen geplaatst om piekermannetjes op te bergen. Soms lukte dat, soms niet.

Diegenen die konden toveren hadden geluk. Zij toverden een roze wolk waar ze op gingen zitten, onbereikbaar voor het piekermannetje.

Anderen zette het op een lopen om hun gedachten te verzetten.

Orakels werden geraadpleegd, je kon het niet gek genoeg bedenken of de mensen probeerden het. Het piekermannetje moest kost wat kost onder bedwang gehouden worden.

Zo leerden de mensen wat piekeren was en hoe er mee om te gaan.

Wat nu?

Geen happy- end?

Doe zoals met het piekermannetje.

Loslaten die boel.

Sla de bladzijde om.

En stop met piekeren!