Meneer Wind

Er was eens molenaar die een gave had. Geen gewone gave, een heel bijzondere.

Hij kon met Meneer Wind praten, zeg nu zelf dat is niet iedereen gegeven.

Zo’n gave komt natuurlijk niet uit de lucht vallen.

Daarvoor moeten we teruggaan naar het begin ter tijden, toen er nog geen mensen op aarde waren. Aarde, water en lucht dat was het zowat. En laten we natuurlijk de zon niet vergeten.

Zo ging er eeuwen voorbij.

Er kwam een dag dat Meneer Wind het maar niks vond om in zijn eentje over de aarde te waaien. Alle dagen leken hetzelfde, het werd hem te eentonig.

Hij ging naar zijn Schepper toe en vroeg: ’Kan ik niets anders te doen hebben dan te waaien over de aarde?’

De Schepper liet er geen gras over groeien en schiep leven op aarde. Met als kers op de taart, de mens.

Van dan af kon Meneer Wind bij het overwaaien horen en zien wat de mensen zeiden en deden. Hij moest wel aan zijn Schepper beloven om af een toe een goede daad te doen. Zo kon het gebeuren dat zeilers plots geheel onverwachts goede wind in de zeilen kregen. Gewoon omdat hij zich aan zijn belofte hield. Beloofd is beloofd dat wist Meneer Wind maar al te goed.

Meneer Wind vloog als een fris lentebriesje over de hoofden van de mensen als hij lieve woorden hoorde maar kon veranderen in een storm of zelfs in een vernielende windhoos wanneer het hem niet zinde.

Bij het overvliegen van een molen zag hij op een dag dat de molenaar een ongeluk had gekregen. Zijn arm was gekneld geraakt bij het malen en onbruikbaar geworden. Een molenaar met één arm kan moeilijk zijn molen draaiende houden. De molenaar moest kiezen: ofwel de molen verkopen ofwel molenaarsknechten aannemen maar daar had je een goed gevulde geldbeugel voor nodig.

Voor Meneer Wind was dit een uitgelezen kans om een goede daad te doen.  Wat heeft een molen nodig om te draaien? Wind natuurlijk, veel wind.

Meneer Wind blies in het oor van de molenaar: ‘Ik zal je molenwieken zo hard laten draaien dat alle boeren van de streek  graan aan je willen komen leveren.’

De molenaar hoefde zijn molen nog maar te betreden of Meneer Wind deed de wieken met volle kracht draaien. De graanboeren konden het tempo van leveringen bijna niet volgen zo snel ging het malen zijn gang.

Maar er was meer.

De molenaar ondervond aan den lijve dat elk nadeel soms ook een voordeel kon hebben. Hij ontdekte dat hij heel goed kon uitleggen hoe een molen moest onderhouden worden en wat er allemaal moest gebeuren om van graan meel te maken.

Wat niemand voor mogelijk hield, hij werd een geliefde baas voor zijn molenaarsknechten. Van heinde en verre kwamen de mensen kijken naar de wonderlijke molen en zijn molenaar met één arm.

De molenaar en Meneer Wind werden vrienden voor het leven.

‘Hoe kom je aan dit verhaal?’: vroegen de toehoorders aan de oude sprookjesverteller, toen die het sprookjesboek sloot.

‘Meneer Wind heeft het me verteld’.


De ene is de andere niet

De oude sprookjesverteller sloeg zijn sprookjesboek open en begon te vertellen:

Lang geleden, in een land dat nu niet meer bestaat, keek een kasteelheer uit naar de geboorte van zijn eerstgeborene. De vreugde sloeg om in wanhoop toen bleek dat een identieke tweeling het levenslicht zag. De geboorte van een identieke tweeling werd toen als een vloek gezien.

De lijfarts besliste dat het kind dat laatst geboren was als de eerstgeborene diende beschouwd te worden. Een hardnekkige dwaling die de tand des tijds zou overleven.

Niet zonder grote gevolgen- want zo wil de legende- in het grootste geheim werd het jongste kind in een houten doos aan de rivier toevertrouwd. Een gebruik dat al eeuwen bestond en later nog in heel wat manuscripten zou opduiken.

 Vele mijlen verder werd de houten doos aan de oever van de rivier gevonden door een jonge weduwe.

Het kind trad in de voetsporen van zijn nieuwe moeder en werd een heelmeester. Niet zomaar een heelmeester. De jongen bleek in bezit van magische genezende handen. Wanneer hij aan zieke mensen de handen oplegde genas hij ze. Alle dagen gebeurde zo zonder veel rook en vuur en klaroengeschal kleine wonderen. Zoveel wonderen dat het bijna alledaags werd, maar dat was het natuurlijk niet.

Zijn magische handen brachten niet alleen genezing maar gaven de mensen terug hoop en zelfvertrouwen. Er ging een stroom van positieve energie door hen heen.

De heelmeester kon zich dan ook geen beter leven wensen. Hij wist dat er geen groter geluk was dan anderen gelukkig te maken.

Een zorgeloos bestaan leek het wel.

 Was er niet die ene droom, die droom die elke nacht terug kwam. Hij droomde dat hij voor de spiegel stond en dat zijn spiegelbeeld hem toeriep: ‘Waar blijf je? Zoek me dan toch!’

Met een kiezel in je schoen kun je ook niet blijven rondlopen dus de heelmeester besloot op zoek te gaan naar wat zijn droom mocht betekenen en vertrok op reis.

Maanden gingen voorbij zonder dat hij vond wat hij zocht.

Tot op een dag dat hij een bedelaar genas van zijn etterende wonden.

‘Je bent zoekende’: zei de bedelaar. Zie je die bergen daar? Bij de derde berg naar rechts en dan zal je vinden wat je zoekt.’

Zo gezegd zo gedaan, bij de derde berg rechts kwam hij aan in een stad.

De heelmeester merkte al snel dat er iets niet klopte. Hij diende geen tol te betalen bij de tolbrug. Integendeel hij werd doorgelaten en de mensen maakten een buiging voor hem.

Zoekend naar een plek om te overnachten stapte hij een herberg binnen. Alle gesprekken vielen stil toen hij de gelagzaal betrad. De mensen bekeken hem alsof hij een geest was.

Toen hij vroeg of er nog een bed vrij was om te overnachten antwoorde de waardin stamelend: Er is een bed vrij Heer, maar in uw kasteel is het beter vertoeven’.

‘Wijs me dan de weg naar het kasteel’: zei de heelmeester. Overtuigd dat haar gast een slag van de molen had gekregen, sloot de waardin haar herberg en deed wat haar was opgedragen, in haar kielzog gevolgd door een menigte nieuwsgierigen.

De kasteelheer, gealarmeerd door zijn baljuw, trad de menigte tegemoet en kwam zo totaal onverwachts voor zijn spiegelbeeld te staan.

Alles viel als een puzzel samen.

De heelmeester werd de lijfarts van de kasteelheer. Voorspoedige tijden braken aan voor het land. Voortaan werd een tweeling als een zegen gezien in plaats van een vloek.

De tweelingbroers waren identiek maar met de jaren begon men verschillen te zien.

Geen erg.

De heelmeester noemde het:

‘De schoonheid van het verschil’.


De jongen die alles wist

Er was eens een jongen die bij zijn vader in leer was als hoedenmaker.

De oude hoedenmaker was een meester in zijn vak en van heinde en verre kwamen de mensen om een hoed te kopen. Hij maakte hoeden in alle maten, van hoge hoeden tot strohoeden, voor elk wat wils.

De oude hoedenmaker was ook de enige in het land die toverhoeden maakte.

Gaande van de standaard puntige toverhoed tot specialiteiten op aanvraag.

Hij maakte ze enkel op bestelling en in het geheim. De Koning was niet gesteld op tovenaars. De verdwijnhoed was dan ook een veel gevraagd artikel. Handig als het te warm onder je voeten werd. Tovenaars waren immers erg gegeerd bij premiejagers.

De jongen zelf had grote dromen, hij wou reizen, beroemd en rijk worden.

Als de jongen honderduit over zijn dromen vertelde, schudde de mensen meewarig het hoofd. En ook het buurmeisje, die nochtans op hem gesteld was, vond al dat opscheppen maar niets.

Ondertussen werkte de oude hoedenmaker in stilte aan zijn levenswerk, een geheugenhoed.

Toen hij zijn einde voelde naderen riep hij zijn zoon bij zich. Hij overhandigde hem de geheugenhoed en zei:’ Deze hoed heeft magische krachten, als je hem opzet herinner je niet alleen alles uit het verleden maar alle kennis die voorhanden is zal van dan af de jouwe zijn. Er is maar één geheugenhoed op heel de  wereld, gebruik hem goed zodat je een tevreden en gelukkig man mag worden.’

Het duurde dan ook niet lang of de jongen nam gepakt en gezakt afscheid van zijn dierbaren. Hij beloofde aan het buurmeisje dat hij als een beroemd en rijk man zou terugkomen.

Al vlug ging zijn naam over alle tongen. De jongen wist immers alles, en kende voor alles een oplossing. Als de beste chirurgijn genas hij kwalen. Als de beste bouwmeester bouwde hij de mooiste kastelen.

Natuurlijk niet gratis en al gauw was zijn beurs goed gevuld. Hij droeg de mooiste kleren, reisde in een koets getrokken door een prachtig vierspan met lakeien gezeten op de bok. Hij werd een graag geziene gast bij Koningen en Keizers, als raadgever kende hij zijn gelijke niet.

Beroemd en rijk zijn heeft ook nadelen waar de jongen niet had aan gedacht. Afgunst en bedrog werden zijn deel.

Enkele keren werd hij zelfs overvallen en was hij genoodzaakt ter bescherming van lijf en leden lijfwachten in dienst te nemen.

Als leerjongen ging hij vrolijk door het leven, had hij veel vrienden, was hij graag gezien.

Nu werd hij meer en meer wantrouwig en chagrijnig. Waren de mensen in hem geïnteresseerd of zochten ze alleen contact om zijn geldbeugel?

Zijn aandacht ging steeds minder naar geld verdienen.

 Zijn gedachten dwaalden steeds meer af naar de herinneringen aan zijn vorig leven. Hoe plezierig zijn leven toen was en natuurlijk hoe mooi het buurmeisje wel was. In gedachten leek ze steeds mooier te worden. Zo gaat dat nu eenmaal bij gemis.

Op een nacht werd hij badend in het zweet wakker. In zijn droom was zijn vader verschenen die riep: ’Ben je nu een tevreden en gelukkig man met jouw geheugenhoed?’

De jongen wist het antwoord al zelf.

Hij schonk het grootste deel van zijn geld en bezittingen aan de armen en vertrok huiswaarts.

Terug thuis startte hij met zijn resterende dukaten het hoedenatelier van zijn vader weer. Het buurmeisje was opgelucht en blij om de jongen terug te zien. Nu kwam alles goed wist ze.

Eindelijk was ook de jongen tevreden en gelukkig, hij was nog nooit zo rijk geweest.

En de geheugenhoed?

Nooit meer iets van gehoord.

Volgens de mythe heeft de jongen de geheugenhoed in een put gegooid.

Niet zomaar een put: een vergeetput!


In de naam van de Roos

Er was eens een tuinier die volledig in de ban was van rozen. Het zat in zijn bloed, zijn vader en grootvader waren ook rozenkwekers geweest.

De geuren en kleuren van rozenblaadjes alleen al deden de tuinier in de zevende hemel belanden.

En de doornen dan?

Daar had de tuinier vrede mee na het lezen van een tijdloos vers, gevonden in een middeleeuws manuscript:

 komt het ooit weer goed

weet het niet, mijn bloed

vraag het aan de doorn

die de roos behoedt.

De tuinier begreep toen dat de doornen bij de rozenblaadjes hoorden, zoals de dag hoorde bij de nacht, de lach bij de traan.

Van de rozen die hij kweekte maakte hij medicijnen en heerlijke parfums. De tuinier werd dan ook een graag geziene gast aan de hoven van vele edelen.

Al gauw werd hij door de Koning geroepen aan de ziekenboeg van zijn dochter, de mooie prinses.

De Rosa Gallica, gekend om zijn genezende werking van inwendige ziekten en zijn versterkende werking deed gelukkig zijn werk.

De tuinier was door de dagen van verpleging verliefd geworden op de prinses. Hij was echter een man van weinig woorden en hield zijn gevoelens voor zich.

Als beloning mocht hij op de gronden van het kasteel een nieuwe rozentuin aanleggen. Duizenden rozen zorgden voor een nooit geziene pracht en praal.

Van heinde en verre kwamen mensen de rozentuin bezoeken. Ook de prinses werd een graag geziene gast. De hovelingen begonnen zich af te vragen: komt de prinses nu echt voor de rozen of was het om een glimp op te vangen van de tuinier?

De tuinier, verlegen als hij was, kreeg echter nog steeds geen woord over zijn lippen.

Geloof het of geloof het niet, nu is een rozentuin het lievelingsplekje van een fee.

 Van een goede fee tenminste. Een fee kan zich heerlijk verschuilen in de rozenblaadjes. Voor een fee is een rozentuin een paradijselijke plek.

Uit dankbaarheid besloot de goede fee de tuinier een handje te helpen.

Elke dag vond de prinses een roos op haar kamer. Een nieuwe soort nog wel. Een roos met zowel witte als felrode rozenblaadjes. Wit als kleur van de hoop, felrood als kleur van het verlangen.

Het duurde dan ook niet lang of de goede fee hoefde geen rozen meer te sturen.

Zo werd de roos het symbool van de Liefde.

‘Zeg het met bloemen’, werd een nieuw volksgebruik.

De tuinier en de prinses kregen later een schattig dochtertje.

Met als naam, wat had je gedacht:

Roosje.

Met dank aan dichter Peter Holvoet-Hanssen


Engelen, ze bestaan

Er was eens een engeltje dat zich verveelde in de hemel.

In de hemel was alles zalig, daar niet van. En toch was ze onrustig.

Dat kwam omdat ze heel onverwachts voor de deur van de hemelpoort was komen te staan.

Als klein kind was ze steeds een waaghals geweest en kende ze geen gevaar.

Op een dag liep het verkeerd af en viel ze in de diepte van de waterput.

Natuurlijk ging haar zieltje naar de hemel en werd ze een klein engeltje met schattige vleugeltjes.

Het duurde dan ook niet lang dat ze gezeten op de schoot van God de Vader de vraag stelde die al langer op haar lipjes brandde:

‘ Wanneer kan ik engelbewaarder worden’?

Het antwoord van God de Vader liet niet lang op zich wachten: ‘Daar ben je nog niet lang genoeg voor in de hemel. Kom maar binnen een paar eeuwen terug’.

 Gelukkig zijn een paar eeuwen zijn in de eeuwigheid niet meer dan een paar aardse dagen.

Al gauw zag God de Vader haar dan ook weer aanvliegen en stelde ze steeds opnieuw dezelfde vraag: ‘Wanneer kan ik engelbewaarder worden’?

Telkenmale moest het engeltje opnieuw eeuwen wachtten, maar zij bleef koppig haar vraag herhalen.

God de Vader was natuurlijk een God van medeleven en uiteindelijk gaf hij toe. Normaal duurt een opleiding tot engelbewaarder oneindig lang. Maar op elke regel is er een uitzondering, dacht God de Vader wijs.

Het engeltje mocht dan ook als engelbewaarder naar de aarde maar moest op haar zieltje beloven dat ze onzichtbaar zou blijven.

Het engeltje dat naar de aarde kwam was niet alleen onrustig maar ook overmoedig.

Zij legde de lat hoog en werd engelbewaarder van een jonge ridder. Het spreekt van zelf dat zij als engelbewaarder erg veel werk had.

Een ridder trok immers ten strijde tegen roversbenden, ging ten strijde tegen alle vorm van onrecht. In vredestijd nam een ridder deel aan tornooien, niet alleen om te oefenen maar vooral ook om de eer van de overwinning. Tornooien die niet ongevaarlijk waren, dus een engelbewaarder van een ridder moest steeds paraat staan.

Gaande weg kreeg het engeltje meer en meer bewondering voor de jonge ridder.

Het was sterker dan haarzelf, maar wat niet mocht gebeuren werd onvermijdelijk. Het engeltje werd verliefd op de jonge ridder.

Het engeltje moest echter onzichtbaar blijven en een belofte aan God de Vader was heilig en kon niet verbroken worden.

Ten einde raad klopte ze dan ook terug aan bij de hemelpoort.

God de Vader zuchtte, het gebeurde wel meer dat een engelbewaarder verliefd werd op zijn of haar pupil.

God de Vader kon natuurlijk de Liefde niets weigeren. Dat is algemeen geweten.

‘ Je mag terug naar de aarde maar weet dat je pas kunt terugkomen als je tijd opnieuw gekomen is. Je zal ook niet meer herinneren dat je hier al eens geweest bent’.

‘Misschien heb ik dan wat meer rust’, dacht God de Vader nog toen Hij zijn zegen gaf.

Zielsgelukkig keerde het engeltje als een jonge vrouw naar haar ridder terug.

Het was grote liefde want beiden hadden het gevoel dat ze elkaar al jaren kenden.

Het engeltje leefde niet alleen lang en gelukkig maar was vooral de goedheid en vriendelijkheid zelf.

 Bij haar tweede definitieve vertrek naar de hemel zeiden de mensen dan ook:

‘Er is een engel van ons heengegaan’.